Correspondance avec Blyenbergh

De Spinoza et Nous.
Aller à : Navigation, rechercher

Cette correspondance a eu lieu en néerlandais. Elle fut plus tard traduite en latin, par Spinoza lui-même en ce qui concerne ses propres lettres. L'original de la lettre 21 n'a pas été retrouvé. Voir le texte latin et la traduction française.


Sommaire

Lettre 18

Myn Heer en onbekende Vrient,


Ul. Tractaetje, als oock den Appendix nu onlanghs, door den druck gemeen gemaeckt, hebbe ick mijn selve nu al dickmaels de eer gegeven van met attentie te doorbladen, de over groote soliditeyt die ik daer ingevonden, ende de vergenoeginge die ik daer door ontfangen hebbe, sal mijn beter passen aan een ander als aen UE te seggen : dit envenwel en kan ick niet verswijgen, hoe ick het meermale met attentie door loope, hoe het mijn meer behaeght, en hoe ick daar al geduerigh uyt in observere dat ick te voren nie aangemerckt en hebbe, doch ick wil mijn in dese brief, (op dat ick geen flatteur soude schijnen) over den Autheur niet al te veel verwonderen : ’k weet dat de Goden al dingen voor moeyten verkoopen. Maar op dat ick UE niet al te lange in verwonderinge houde, wie het is en hoe het bykomt, dat een onbekende sulcke vrymoedigheyt derft nemen om aan UE te schrijven, soo antwoorde ick dat het sulcke een is, die niet anders als gedreven door een sucht tot loutere waerheyt in dit kort en verganckelijkleven, sijn voeten van kennisse so veel ons menschelijk verstant toe laet, poogt vast te setten : en die om de waerheyt na te spooren geen ander eynde en heeft als de waerheyt, die door wetenschap noch staet, noch profijten, maer alleen waerheit, en gerustheyt (tranquillitas) als een effect van waerheyt soeckt te bezeylen, en die onder alle waerhenden en wetenschappen in geenen meerder vermaeckt en neemt, als in die vande Metaphysica, soo niet in’t geheel ten minste in sommige deelen des selfs, en die al ’t vermaeck van sijn leven stelt om sijn ledige uren die hem overschieten, daar in te bedesten : maer niet yder is soo geluckich, of niet yder leyt soo veel vlijt aen als als ik mijn inbeelde in de uwe geschiet te sijn, en daerom en verkrijcht niet yder dien trap van volmaecktheyt (perfectio), die ik alreede in UE werck bespeure : met een woort, ’t is die, die UE nader sult konnen kennen, indien mijn soo veel belieft te obligeren, van mijn stuytende gedachten te helpen openen en doordringen. Maer op dat ick weder tot UE Tractaet kome, gelijk ik daer veel dingen in gevonden hebbe, die mijn seer smaeckelijck vielen, soo hebbe ik ’er ook eenige ontmoet, die mijn mage niet al te wel en konde verteeren, welcke mijn, als UE niet kennende, soude passen, soo op te werpen, te meer dewijl ick van de aengenaem- of onaengenaemheyt in desen niet bewust ben, en daerom dit voorafsende, met versoeck soo UE in dese wintersche avonden tijt en lust hebt om mijn soo verde te verplichten, van op mijn swaricheden, die mijn in UE Boeck noch overschieten, te antwoorden, dat ick UE wel enige der selve sal teosenden, nochtans onder die protestatie, dat daer door noch in noodiger noch aengenamer saeck mocht verhindert worden, alsoo ick nergens meer als na de beloste, die in UE Boeck gedaen worde van UE meeninge breeder uyt te geven, en verlange. Ick soude dit, dat ick eyndelijk mijn pen vertrouwe, mondelingh in UE te komen begroeten gedaen hebben, maer alsoo in de beginselen mijn UE wooninge, en daer na de besmettelijcke sieckten, en eyndelijk mijn beroep verletten, is dit van tijt tot tijt uytgestelt geweest.

Doch evenwel om dese brief niet t’ eenemael ledich te laten wesen, en op hoop dat het UE aengenaem sal sijn, so sal ick alleen maer dit eenige hier voorstellen : namenlijck, dat UE doorgaens soo inde Principia als Cogit. Metaph. : stelt, ’t sy als UE eygen meeninge, ’t sy om Monsieur Descartes, wiens Philosophye ghy leerde, te verklaren : dat scheppen (creare) en onderhouden (conservare) is een en het selfde, (dat in sich soo klaer is voor die geene, die haere gedachten herwaerts heen gewent hebben, dat het een eerste kennis is,) en dat God niet alleen de selfstandicheden (substantiae), maer oock de bewegingen (motus) in de selfstandicheden heeft geschapen : dat is, dat God niet alleen de selfstandicheden in haar stant (status) door een gedurige scheppinge onderhout, maer oock des selfs beweginge en pooginge (conatus) onderhout : by voorbelt, dat God niet alleen de Ziel (anima) door sijn immediaet willen of wercken (operatio) (soo als men dat gelieft te noemen) doet langer sijn, en in sijn stant volharden : maer dat hy sich oock op sulck een wijse heeft tot de beweginge van de Ziel, dat is, gelijk het gedurich (continuus) scheppen van God de dingen doet langer sijn, alsoo geschiet ook in de dingen de pooginge of de beweginge van de dinge door de selve oorsaeck, aengesien daer buyten God geen oorsaeck (causa) van beweginge is, en soo volcht dan dat God niet alleen oorsaeck van de selfstandigheit van de Ziel (mens) is, maer oock van ydere Beweginge of pooginge van de Ziel, welcwy wille noemen, gelijck UE overal doorgaens stelt. Uyt welcke stellinge dan oock nootsaeckelijk schijnt te volgen, of datter geen quaet in ’t bewegen of wille van de Ziel (mens) is, of dat God selfs dat quaet immediatelijk doet : want oock die dingen, die wy quaet noemen, geschiet door de Ziel (anima), en by gevolch door soo een immediate invloeyinge en medewerkinge Gods : by voorbeelt, de Ziel (anima) van Adam wil eten van de verboden vrucht ; volgens het bovengestelde soo geschiet die wil van Adam door Gods invloeyinge, niet alleen dat hy wil, maer oock dat hy alsoo wil, gelijk dadelijk getoont sal werden : soo dat die verbode daet van Adam of geen quaet is in haer selfs, voor soo veel God niet alleen sijn wil beweegde, maar oock voor soo veel hy die oock soodanich beweegde, of God schijnt selfs dat te doen dat wy quaet noemen, en mijn dunckt niet dat UE noch Monsieur Descartes dese saeck solveert met te seggen dat quaet is non ens, daer Godt niet mede samenloopt : want waer quam dan de wil van te eten of de wil van de Duyvelen tot hooverdije van daen, want dewijl de wil (gelijk UE recht aenmerckt, niet wat anders is als de Ziel [mens]) maer is dus of soodanige beweginge of pooginge van de Ziel (mens), soo heeft sy soo wel tot de een als tot de andere Gods medewerkinge van nooden. Nu Godts medewerkinge (concursus), gelijk ick uyt UE schrifte versta (intelligo), en is anders niet als de saeck door sijn wil dus of soo te determineren, en soo volcht dat God soo wel met de quade voor soo veel hy quaet is, als met de goede wil samenloopt, dat is, determineert ; want sijn wil die een absoluyte oorsaeck is van al het geene, dat is, soo wel in de selfstandigheit als in de pooginge, schijnt dan oock een eerste oorsaeck te wesen van de quade wil, voor soo veel hy quaet is, ten andere soo en geschiet in ons geen determinatie van de wil, of God heeft die van eeuwicheit geweten, of wy stellen in God een onvolmaecktheit (imperfectio) : maer hoe weet God die ? anders als uyt sijn besluyten (decretum), ergo sijn besluyten sijn oorsaecken van onse determinatien, en soo schijnt dan al weder te volgen dat of de quade wil geen quaet is, of dat God dat quaet immediatelijck veroorsaeckt : en hier geld niet, de distinctie der Godgeleerde (theologus) van het onderscheit tusschen de daet, en quaet dat de daet aenkleeft, want God heeft niet alleen de daet, maer oock de wijse van de daet beslooten : dat is, God heeft niet alleen beslooten dat Adam eten sal, maar oock nootsaeckelijk tegen het geboldt ; soo dat al weder schijnt te volgen, of dat het eten van Adam tegen het gebod geen quaet is, of dat God selfs dat veroorsaeckt.

Waerde Heer, dit alleen voor het tegenwoordige, in welcke ick in UE Tractaet niet en kan doorsien : want de uyterste aen beyde sijde hart om te stellen vallen ; maer ick wil van UE doorsichtich oordeel en neersticheyt een sulcke antwoord verwachten, die mijn sullen vergenoeginge geven, en wat obligatie ick daer door sal ontfangen, hope ick in het toekomende aen UE te toonen. Waerde Heer, weest versekert dat ick nergens anders om vrage als om een lust tot de waerheyt, alsoo mijne Intresten nergens leggen, maer een vry persoon ben, die nergens aen eenige professie dependeren, maer door eerlijcke Coopmanschappen mijn genere, en mihn overige tijt in dese materye besteden. Ick bidde oock gedienstelijck dat mijn swaricheden UE aengenaem mochten sijn, en wanneer antwoorde gelieft te schrijven, dat ick met een seer verlangent herte sal te gemoet sien, soo gelieft te schrijven aen W. v. B. enz. onderwijle sal ick sijn en blijven,

Myn Heer,

UE Dienstwillige Dienaer

W. v. B.

Dordrecht, desen 12 December 1664.



Lettre 19

Myn Heer, en seer aangename vrient,


UE brief van den 12 ingesloote in een ander van den 21 december, heb ik op den 26 dito, synde te Schidam, eerst ontfangen, uyt de welke verstont syn E. Groote liefde tot de waarhyt, en dat zy alleen het doel van al syn geneegentheeden is, dat my, die ook niet anders beoogt, heeft doen befluyten niet allen UE versoek, namelyk van op de vraagen, die hy nu sent, en in gevolig senden sal, nae myn verstand te willen antwoorden, volkoomentlyk toe te staan, maar ook van myn kant alles te doen dat tot naarder kennis, en oprechte vrienschap sal konnen strekken. Want voor my van al die dingen, die buyten myn maght syn, geen grooter aght als de eer te moogen hebben, van met luyde, die de waarhyt opreghtlyk beminnen, in verbont van vrientschap te treede. Om dat ik geloof, dat wy niets ter werelt, dat buyten onse maght is, gerustigh (tranquillus) konnen beminnen, dan sodanige menschen ; doordien de liesde, die alsulke tot malkander draage, om dat sy gegront is op die, die ieder tot de kennis der waarghyt heeft, so onmog’lyk is te scheiden, als de waarhyt, eens gevat synde, niet te omhelse. Daar by is sy de grootste, en aangenaamste, die tot dingen ; die buyten onse maght syn kan gegeven worden ; overmits geen ding, behalve de waarhyt, kan verscheide sinnen en gemoederen teenemal vereenigen. Ik versweig de oovergroote nuttigheeden die ’r uyt volgen, om UE. Niet langer op te houden met dingen de hy, ongetwyfelt, selfs wel weet ; dat ik eevenwel dus var’ gedaan heb, om des te beeter te toonen, hoe aangenaam my is, en in toekoomende syn sal, geleenthyt te moogen hebben, van myn gereeden dienst te konnen betoonen.

En, om de teegenwoordighe waar te neemen, sal ik toetredee om op UE vraag te aantwoorde, de welke hier op drayt, namelyk, dat schynt klaarlyk te volgen so wel uyt Gots voorsienighyt (Dei providentia), die van syn wil niets verschilt (quae ab ejus voluntate non differt), als ook uyt Gots meedewerking (Dei concursus) en der dingen geduurig herschepping, oft dat ’r geen sonden (peccata) noch quaat (malum) is, oft dat Got die sonden en dat quaat doet. Doch UE verklaart (explicas) niet wat hy by quaat meent (intelligas), en nae ik uyt het voorbeelt van de bepaalde (determinatâ voluntate) wil van Adam sien kan, so schynt het, dat UE by quaat verstaat (intelligere) de wil selve, voor soo veel men hem begrypt sodaanig bepaalt te syn, oft voor so veel die tegen Gots verbot stryden sow ; en derhalven leikt een groote ongerymthyt, (gelyk ik meede indient so was, sow toestaan) een van dese twe vast te stellen, namentlyk (nempe), dat Got dingen, die tegen syn wil waaren, sow selfs veroorsaake, oft dat sy goet soude syn, niet tegenstaande dat sy tegen Gots wil waaren. Maar voor my ik sow niet konnen toestaan, dat sonden, en quaat iet stelligs is, en veel min dat ’r iet sow syn of beuren tegen Gots wil, maar in tegendeel zeg ik, niet alleen dat de sonde niet iet stellig is, maar ook, datmen niet, dan oneigentlyk, of menschelyker wys spreekende, seggen kan, dat men tegen Got sondight, gelyk als wanneer men segt, dat de menschen Got vertoornen.

Want, belangende het eerste, men weet wel, dat al wat ’r is, in sigh aangemerkt, sonder opsight op genege ander ding, volmaakthyt insluyt , die sich, altyt eeven so var strekt in ieder ding, als des selfs weesen (essentia). Want het ook niet anders is. By voorbeelt neem ik ook het besluyt, of bepaalde wil van Adam, om van de verboode vrught te eeten ; dat besluyt of bepaalde wil in sich alleen aangemerkt, so veel volmaakthyt insluyt als sy van weese (realitas) uytdrukt, en dit kantmen hier uyt verstaan (intelligi), namentlyk datmen inde dingen geen onvolmaakthyt (imperfectio) kan begrypen (concipere), ten sy men op andere let, die meer weese (realitas) hebben, en derhalve in ’t besluyt van Adam, als men dat in sich selve aanmerkt, sonder het met andere, die volmaakter syn, of die volmaakter stant toonen, te vergeleike, geen onvolmaakthyt sal konnen vinden. Ja, men kant het vergelyke met oneindlyke andere dingen, die ten opsicht van dat veel onvolmaakter (imperfectior) syn, gelyk steenen, blokken etc. En dit stemt elk een ook, inder daat, toe, want ieder de selfde dingen, die men in de menschen verfoeyt, en met teegenhyt aansiet, in de diere met verwondering, en vermaakt aansiet. Gelyk by voorbeelt het oorloge van de beien, de jaloershyt in de duyven etc. welke dingen men in de menschen verfoeyt, en niet te min door de selve wy de beeste volmaakter oordelen. Dit so synde so volgt klaarlyk, dat sonden, overmits die niet dan onvolmaakthyt beteikenen, niet konnen bestaan in iet, dat weesen (realitas) uyt drukt gelyk het besluyt (decretum) van Adam, of het uytvoeren (executio) van het selve.

Vorders men kant ook niet seggen, dat de wil van Adam streidigh tegen (pugnare, combattre contre) Gots wil was, en dat sy daar om quaat was, om dat se Got onaangenaam soude syn. Want behalve dat het een groote onvolmaakthyt in Got zou stellen dat ’r iet tegen syn wil sow geschieden (fieret), en dat hy iet wenschen sow dat hy niet en verkreeg, en dat syn natuur sodanig bepaalt sow syn, dat hy gelyk de schepselen, met eenige dinge sympatie, met andere antipatie hebben sow ; het sow ook teenemaal tegen de natuur van Gots wil streidig syn. Want overmits die van syn verstant niets verschilt, so is het so ommogelyk, iet tegen syn wil te geschieden, als tegen syn verstant : dat is, dat tegen syn wil geschieden sow, most sodanigh van natuur syn, dat het tegen het verstant streed, gelyk een vierkantigh ront (quadratum rotundum). Dewijl dan de wil of besluyt van Adam, in sich aangemerkt, geen kuaat en was, noch, eygentlyk gesprooken, tegen Gots wil ; so volgt het, dat Got oorfalk van die kon syn, ja, volgens, die reeden, die UE aanmerkt, most syn, maar niet voor so veel het quaat was, want het quaat dat ’r in was, niet dan een berooving van een volmaakter stant (privationis perfectioris status) was, die Adam door dat werk most verliesen, en tis seeker dat berooving niet iet stelligs is, en dat die maar gesyt wort ten opsight van ons verstant, en niet ten opsicht van Gots verstant. En dit komt hier van daan, namelyk om dat wy al de bysondere van een geslacht, gelyk, by voorbelt, al die uyterlyk de gedaante van menschen hebben, met een en de selve definitie uytdrukken, en derhalve die altemaal oordeelen wy eeve bequaam te syn tot de grootste vomaalkthyt, die men uyt so een definitie kan deduceeren, en als men dan een viden, wiens werke tegen die volmaakthyt strydigh zyn, die oordeelen wy dan van die berooft te syn, en als van syn natuur afdwaalen, dat wy niet doen en sow, indien wy hem onder so een definitie niet gebracht hadden, en so een natuur toegedicht ; maar om dat got de dingen niet abstraktlyk kent, nocht sodanige generalen definitien maakt ; noght de dingen geen meer weesen toebeoort, als het geen ’t godlyk verstant, en macht hen toeschikt, en inderdaat geeft, so volgt klaarlyk, dat die berovingh ten opsicht van ons verstant alleen, maar niet ten opsicht van got kan gesyt worden. en hier meede, na myn dunken, is de questie teenemaal gesolveert. Doch om de baan ook klaar te maaken en alle aanstoot wegh te neemen, so dien ik noch, op dese twe navolgende questien te aantwoorde, te weeten, 1. waarom dat de schristuur syt dat go begeert, dat de godeloose sigh bekereen, en ook waarom heeft hy Adam verbooden, van de boom niet te eeten, daar hy het teegendeel beslooten had. 2. dat uyt myn seggen lykt te volgen, dat de godeloose met haar hoovardei, gulsighyt, wanhoop etc Got so wel dienen, als de vroomen met eedelmoedighyt, gedult, liesde etc wy sy ook gotswil uytvoeren. Doch, om op het eerste te aantwoorde, so seg ik, dat de schristuur, om datse voor ’t gemeen volk voornaamlyk dient, geduurigh menschelyker wys spreeekt, want het volk is niet bekuaam om hooge dingen te verstaan. En derhalven geloof ik, dat al de dingen, die Got de propheeten geopenbaart heeft nootsaaklyk tot de salighyt te syn, wettelyker wys geschreeven wierde, en also hebben die propheeten een heele parabel gedight. Te weete. Voor erst hebbense Got, om dat hy de middelen tot de saalighyt, en verdeving geoopenbaart hadde, en van welke hy oorsaak was, als een kooning, en wetgeever uytgebeelt. De middelen, dit niet, dan oorsaaken syn, wetten genoemt, en wettelyker wys geschreeven ; de saalighyt en verderving, die niet dan gevroghte syn, die nootsaaklyk uyt die middelen volgen, als loon en straf voorgestelt, en nae deese paraabel meer, als nae de waarhyt hebben sy al haar woorden geschikt. En Got deurgaans als en mens uytgebeelt. Nu toornigh, dan barmhartigh. dan verlangende na het toekoomende, dan met jaloershyt, en achterdocht bevangen, ja selfs van den duyvel bedrooge. So dat de Philosophen, en met eene al die geene die boove de wet syn, dat is, die de dueght niet als een wet, maar uyt liefde, om dat sy het besten is, volgt, sich aan sodaanige woorde niet en hoeve te keere. Het verbot aan Adam dan bestont hier in alleen, namelyk, dat Got Adam geoopenbaart heeft, dat het eete van die boom de doot veroorsaakte, gelyk hy ook ons door ’t natuurlyk verstant oopenbaart, dat het vergift ons doodlyk is. En indien UE vraagt tot wat einde hy hem dat oopenbaarde ? Ik aantwoort, om hem so veel volmaakter in kennis te maake. Got dan te vraage waarom hy hem ook met eene geen volmaakter wil gegeven heeft ? Is ongerymt, eeve als te vraage, waarom hy de ront al de eygenschappe van de kloot niet gegeven en heeft, gelyk uyt het boven gesyt klaarlyk volgt, en ook in het byvoeg van de 15 prop. van ’t is eerste deel getoont heb.

Wat de tweede swaarighyt aangaat, ’t is wel waar dat de godeloose Gots wil naar heur maat uyt drukke, maar daar om en syn sy niet te vergelyke by de vroomen. Want hoe een ding meer volmaakthyt heeft, hoe het ook van godlikhyt meer heeft, en Gots volmaakthyt meer uyt drukt. De vroomen dan onwardeerlyk meer volmaakthyt, als de godeloose hebbende, so is haar deugt by die van de godeloose niet te vergelyke. Invoege dat de godlyke liefde, die uyt syn kennis spruyt, en waar door alleen wy, nae ons menslyk verstant, gesyt worden Gots dienaare te weese de godeloose ontbeere. Ja, mits sy got niet en kennen, niet anders en syn, als een tuyg in de hant van de meester, dat ontweetend dient, en al dienende versleeten wort, daar en tege de vroomen weetende dienen, en al dienende volmakter worden.

Dit is myn Heer al wat ik nu weet by te brenge om UE op sijn vraag te aantwoorde. Nu wensch ik niet hooger, als dat het UE mocht voldoen. Doch indien UE noch swaarigheyt vint ; so versoek ik dat ik die ook mach weeten, om te sien, of ik die sow konnen wegh neemen. UE hoeft van sijn kant niet te schroomen, maar so lang hem dunkt niet voldaan te syn, so heb ik niet liever als de reeden daar van te weete,opdat eindelyk de waarheyt mocht blyke. Ik wenschte wel dat ik in de taal, waar mee ik op gebrocht ben, mocht schryven. ik sow mogelyk myn gedaghte beeter konnen uytdrukke, doch UE gelieft het so voor goet te neemen, en selfs de souten verbeetren. en my te howe voor

UE toegeneege Vrient

En Dienar

B. de Spinoza.

Op de Lange bogart

den 5 januarii 1665.


Ik sal op dese boogart een drie a vier weeke noch blyven, en dan meen ik weer nae Voorburgh te gaan. Ik geloof dat ik voor die tyt aantwoord van UE sal krijgen indien de afairen het niet toe en laate, so gelieft UE na Voorburgh te schryve, met dit opschrift, te bestellen in de kerk laan ten huyse van meester Daniël Tydeman de Schilder.

Lettre 20

Myn Heer en waarde Vrient,


Wanneer ick UE Brief eerst kreeg en ter loops overlas, meende ick niet alleen terstont te antwoorde, maer ook veel dingen te reprochere, doch hoe ick meer las, hoe ick daer minder materien van objectien in vont : en soo grooten verlangen als ick had om hem te sien, soo groten vermaeck heb ick gehadt in hem te lesen. Maer eer ick toe treede tot het versoeck van noch eenige gemaeckte swarighede op te lossen, soo dient voor af geweten. Dat ick twee generale regelen hebbe na welcke ick gaern altijt wilde blijven philosopheren het eene is het klare en distinct begrip (conceptus) van mijn verstant, het ander is het geopenbaerde woort of de wil van God ; na het eenen trachte ick een beminner vande waerheyt te zijn, maer na beijde tracht ick een Christelijck philosoph te sijn, en wanneer het na een langh ondersoeck mocht gebeuren, dat mijn naturlijcke kennis (cognitio), of scheen te stridje met dit woort, of niet al te wel daer mede kon over een gebracht werden, soo heeft dit woort soo veel aensien by mijn, dat de begrippen die ick mijn inbeeld klaer te zijn liever suspecteer, als die te stellen boven en tegen die waerheijt die ick mijn in dat boek meen voorgescreve te vinden, en wat wonder, want ick wil stantvastig blijve geloove, dat dat woort het woort van God is, dat id dat het is voortgekomen van den opperste en volmaeckste God, die veel meerder volmaekthede insluijt als ick kan begrijpen, mischien oock gewilt heeft van hem selve en van sijn werckinge meerder volmaecktheden seggen als ick met mijn eijndich verstant op hede, ick segge op hede kan begrijpen, want het is mogelijck dat ick door mijn doen mijn van meerder volmaektheijt berooft hebbe, en daerom dat indien ick misschien die volmaektheijt hadde, van welcke ick door mijn eijgen doen berooft ben, ick soude konnen begrypen dat al het geen ons in dat woort gestelt overeenstemmen, maar de wyl ick mijn selve nu supecteer, of ick niet door gedurige doolinge mijn selve berooft hebbe van een beter stant. En gelijck UE stelt, princ p 1 pr 15 dat onse kennis op het alderklaerste genomen noch onvolmaecktheijt insluyt, soo helle ick liever selfs sonder reden tot dat woort, alleen op die gront dat het vande volmaektste is afgekomen, (want dat presupponeer ick nu, de wijl des selfs bewijs hier niet te passe komt of al te lang soude vallen) en daerom by mijn moet aengenomen werden. Indien ick nu van UE brief soude oordeelen alleen op het geleyde van mijnen eerste regel, met uijtsluijtinge vande tweede als of ick hem niet en hadde of dat hij daer niet en was, soo soude ick seer veele dingen moeten toestaen gelijck ick oock doe, en mijn over UE doorsichtige Concepte admireren, maer de tweede regel doet mijn meerder van UE verschelen, doch na de mate van een brief, sal ick die op het geleyde van de een en ander eens wat breeder examinere.

En voor eerst na den eerst gestelden regel. Ick hadde gevraecht de wyl volgens UE stellinge, scheppen en onderhoude een en het selfde was, en dat God niet alleen de saecken, maer oock de beweginge en wije der saecken in haren stant dede volharden, dat is met de selve, samenliept, of dan niet en scheen te volgen, datter geen quaet in is, of dat God self quaet doet, steunende op dien regel, dat geen saeck tegen Godts wil en kan geschiede, of dat het een onvolmaektheijt inwickele soude, of dat de dinge, die God doet (onder welcke oock de saecke schijnen begrepe te sijn die wy quaet noemen) oock quaet moste wesen, maer alsoo, dat oock een Contradictien insluyt, en hoe ick dat wende ick mijn niet van een Contradictien te maeke konde onthouden, en daerom toevlucht tot UE nam, die de beste uytligger van sijn eyge Concepte soude sijn, en UE segt inde antwoorde, en blijst by dat eerst gepresupponeerde namentlijck datt’ er niet geschiet tegen Godts wil, noch ook kan geschiede, maer alsoo dan op die swaricheyt most geantwoort worde, of God dan ook geen quaet en doet, soo secht UE dat sonde (peccatum) niet iet stellig is, maer ook dat men niet als seer oneygentlijck kan gesecht worde tegen God te sondigen (peccare). En append. p 1 c 6 malum autem absolutum nullum datur, ut per se est manifestum. Want al watter is, in sich aengemerckt, sonde opsicht tot eenig ander ding, volmaeckeheijt insluijt, die sich altijt even soo verre uijtstreckt, in yder ding als des selfs wesen, en daerom klaerlijck volcht dat sonde overmits die niet anders dan onvolmaektheden beteijckenen, niet konnen bestaen, in iet dat wesen uytdruckt. Indien de sonde, quaet, doolinge (error), of wat naem men dat gelieft te geven, niet anders is als te verliese, of berooft te worde van een volmaeckter stant, soo schijnt immers te volgen dat wesentlijck te sijn wel geen quaet noch onvolmaektheijt is. Maer wel datter iet quaets in dat wesenlijck ding kan werde, want het volmaekte en sal niet door een gelijck volmaekte daet, verliese de beroovinge van een volmaekter stant, maer wel daer door dat wij tot iet onvolmaeckts helle, om dat wij niet genoeg ons gegeve kracht besteden, dit schijnt UE geen quaet, maer alleen maer een minder goet te noemen, om dat de dingen in sich aengemerckt volmaektheijt insluijten. ten andere om dat de dingen soo UE secht geen meerder wesen toebehoort, als het goddelijck verstant en macht hem toegeschickt, en in der dael geeft, en daerom oock niet meerder wesentlijckheijt in haer doen konnen vertoonen, als sij wesen ontsange hebben. Want soo ick noch meerder noch minder wercken kan uijtleveren, als ick wesentlijckheijt ontfange hebbe soo en kander geen beroovinge van een volmaekter stant bedacht werden, want indiender niet tegen Godts wil geschiet, en indiender maer net soo veel geschiet, als daer wesen gegeven is, op wat bedenckelijcker wyse kander dan een quaet sijn, dat UE beroovinge van een bete stant noemt, hoe kan imant door sulck een geconstitueert en dependent werck de berooving van een vomaekter stant verliese ? soo dat mijn dunckt dat UE niet anders als een van twee moet stellen, of datter een quaet is, of indiender geen quaet en is, datter dan geen beroovinge van een beter stant kan sijn, want geen quaet te sijn, en berooft van een beter stant te werde dunckt mijn Contradict te sijn. Maer sal UE segge, wy vervalle door het beroove van een volmaeckter stant wel tot een minder goet, maer niet tot een absolut quaet, maer UE hebt mijn al geleert (Append. p 1 cap 3) datmen om geen woorde moet twisten, en daerom of dat een absolut quaet mach genoemt worde of niet, disputeer ick nu niet, maer alleen of, af te vallen van een beter tot een erger stant, niet by ons genoemt wert, en ook met recht genoemt mach worden, een quader stant, of een stant die quaet is. Maer sal UE segge dien quaden stant behelst noch veel goet, ick vraeg of echter die mensch die door sijn onvoorsichtige daet, heeft veroorsaeckt de beroovinge van een volmaekter stant, en bij gevolch nu minder is als hij te vooren was, niet quaet mach genoemt werden.

Maer om dese bovenstaende Redecavelinge te ontgaet, alsoo UE noch eenige swarichede dies aengaende schijnt te hebben, soo secht UE datter wel een quaet is, en datter wel quaet in Adam was, maer dat het niet iet stelligs is, en alleen maer geseijt wer ten opsicht van ons verstant, en niet ten opsicht van Godts verstant, en dat die ten aensien van ons privatio (sed tantum quatenus eo optimâ libertate, quae ad nostram naturam spectat, et in nostra potestate est, nos nosmet privamus) maer ten aensien van God negatio is. Maer laet ons hier ons hier nu examinere, of dit, dat UE quaet noemt. Indien het alleen ten onse respecte was, geen quaet soude wesen, ten andere of het quaet genomen gelijck het UE stelt ten aensien van God alleen negatio moet genoemt worden. Op het eerste dunkt mijn hier boven eenigsins geantwoort te hebben, en schoon ick toeliet dat minder volmaeckt te sijn als een ander wesen, in mijn geen quaet kan stelle, om dat ick van den schepper geen beter stant kan afvorderen, en dat het mijn maer gradibus doet verscheelen, soo en sal ick daerom niet konnen toelaten, dat indien ick nu onvolmaeckter ben als ick geweest hebben, en ick hebbe dat door mijn eijge misdryf op den hals gehaelt, of ick sal moeten bekennen, dat ick voor soo veel quader ben, ick segge, soo ick mijn selve considereer eer ick oit tot onvolmaecktheijt was vervallen, en mijn dan by andere vergelijck die meerder volmaektheijt hebben als ick, soo is die minder volmaektheijt geen quaet, maer een minder goet gradibus (sed secundum gradûs minus bonum erit) : maer soo ick mijn selve (me ipsum) vergelijk na dat ick van een volmaekter stant (perfectiore statu) ben afgevallen, en berooft door mijn eyge onvoorsichtigheyt by myn eerste formeersel gelijck ick uijt de hant van mijn schepper afgedaelt ben, en volmaekter was, soo moet ick mijn oordele quader te wesen, als voor desen, want niet heeft mijn den schepper, maer ick mijn selve daer toe gebracht, want ick hadde krachts genoech, gelijck UE ook bekent, om mijn van doolinge te onthouden.

Op het tweede namentlijck (nempe) of het quaet gelijck het by UE gestelt wert, te bestaen inde beroovinge van een beter stant, die niet alleen Adam maar oock wy alle verliese, door een al te haestige en onordentelijcke daet, of dat ten aensien van God alleen maer een negatie is. Maer op dat wy dit eens gesont mogen examinere, staet ons in te sien, hoe UE de mensch stelt en dependent maeckt aen God voor alle doolinge, en hoe dien selve mensch gestelt wert na de doolinge, voor de doolinge beschrijft UE hem, dat hem geen meer wesen toebehoort, als het geen het goddelijck verstant en macht hem toeschickt, en inder daet geeft, dat is (ten waer ick in UE meeninge dwaelde) dat den mensch noch meer noch minder (nec plus nec minus) volmaektheijt kan uijtleveren, als God wesen in hem gestelt heeft, en dat is den mensch op sulck een wijs dependent aen God maken gelijck de Elemente steenen cruyden enz. Maer indien (si) dit UE meeninge soo is, dan kan ick niet verstaen wat het te seggen is Princ. p. 1 pr. 15 Cum autem voluntas libera sit ad se determinandam : sequitur nos potestatem habere facultatem assentiendi intra limites intellectus continendi, ac proinde efficiendi, ne in errorem incidamus. Schijnt dit niet een contradictie, de wil soo vry te maeken dat hy sich van doolinge dan onthouden, en met eenen hem soo dependent aen God te maeken dat hij noch meer noch min volmaektheijt kan uijtleveren, als God wesen in hem heeft gegeven. Op het ander, namentlijck hoe UE den mensch stelt na de doolinge, daer op secht UE dat den mensch door een te haestigen daet, nam, van sijn wil niet binnen de palen van sijn verstant te houden, hem selve berooft van een volmaekter stant. Maer mijn dunckt dat UE hier als oock inde principia beyde de uijterste van dese beroovinge besat, en wat hij na het verliese van dien volmaekte stant (gelijck het UE noemt) bleef behouden, daer wort wel gesecht wat wy verloore hebben, maer niet wat wy bleve behouden, princ. p. 1 pr. 15 tota igitur imperfectio erroris in sola optimae libertatis privatione consistet, quae error vocatur. Laet ons beijde dit geseijde, soo als het by UE gestelt wort eens examinere. UE en wilt niet alleen, dat sulcken verscheijde wyse van dencken ins ons zijn, die wy sommige willende en andere verstaende noemen, maer oock datter tussen dese sulck een ordre is, dat wy niet de dingen moeten willen sonder haer eerst klaer verstaen te hebben, en indien wy onse wil binnen de palen van ons verstant houden, wy dan nimmer en sullen doolen, en endelijck dat het in onse macht staet de wil binnen de palen van het verstant te konnen houden. Als ick dit ernstich overdenck, seker een van twee moet waer wesen, of alle dit gestelde is versiert, of God heeft ons die ordre selver ingedruckt, maer soo ons God die ordre heeft ingedruckt was het niet geheel buijte propoost te segge, dat het sonder eijnde soude geschiet zijn, en dat God niet en soude begere dat wy die ordre moste observere en na komen, want dat soude een contradictie in God stellen, en indien wy die ordre in ons gestelt moete practisere, hoe konnen wij dan so dependent aen God sijn, en blijven. Want indien nimant noch meer noch min volmaektheijt uijt levert als hij wesen heeft heeft ontfangen, en dat dese krachte uijt de effecte moeten bekent worden, soo en heeft, hij, die sijn wil buijten de palen van het verstant laet gaen, niet soo veel kracht van God ontfange, of anders soude hij die oock uijtwercken, en bij gevolg soo moet hij, die doolt, de volmaektheijt van niet te konnen doolen, want volgens UE stelling daer altijt soo veel wesen gegeven is, als er volmaektheijt uijtgewerckt wert. Ten anderen soo ons God soo veel wesen gegeven heeft, dat wy die ordre konnen onderhouden, gelijck UE stelt, dat wy onderhouden konnen ; en wercken wy altijt soo veel volmaektheijt uijt als wy wesen hebben, hoe komt dat wy die ordre overstappen, hoe komt dat wy die overstappen konnen, en dat wij de wil niet altijt binnen de palen vanhet verstand en houden. Ten derden indien ick soo dependent aen God ben gelijck ick boven getoont hebbe dat UE stelt, dat ick de wil noch binnen noch buijten het verstant kan houden, ten sij God mijn eerst net soo veel wesen geeft, en door sijn wil eerst een van twee gedetermineert heeft, hoe kan mijn dan de vryheijt vande wil te passe konnen soo wy dit inwendig aenmercken. Ja schijnt het in God niet een Contradictien te stellen, ons een ordre te geven, van onse wil binnen de palen van ons verstant te houden, en ons niet soo veel wesen, of volmaektheden te geven, dat wy dat konnen uijtwercken, en soo hij ons soo veel volmaektheijt na UE stellinge heeft gegeven. seker wy souden nimmer doolen konnen, want soo veel wesen wij hebben, soo veel volmaektheijt moeten hy uytwercken, en altijt die gegeven kracht in onse wercken vertoonen. maar onse doolinge sijn een bewys (argumentum), dat wy sulck een kracht die soo dependent aen God is (gelick UE wilt) niet en hebben. soo dat een van twee moet waer wesen, of dat wij niet soo dependent aen God en sijn, of dat wy niet in ons hebben, het vermogen van niet te konnen doolen maer wy hebben het vermoge van niet te doolen volgens UE stellinge, ergo wij en konnen niet soo dependent sijn.

Uyt dit geseijde dunckt mijn nu klaer te blijcken, dat het onmogelijck is, dat quaet, ofte berooft te werde van een beter stant, ten aensien van God negatio soude sijn, want was is dat geseijt berooft te werde, of een volmakter stant verliese, is dat niet van meer to min volmaektheijt en bij gevolch van meer tot min wesentlijckheijt en bij gevolch van meer tot min wesentlijckheijt over gaen, en van god in een seker mat van volmaektheijt en wesen gestelt te werde ; is dat niet te wille dat wy geen andere stant buijten sijn volmaekte kennis konnen krijgen, ten sij hij anders beslooten en gewilt hadde, is dat nu wel mogelijck, dat, dat schepel van dat alwetende en volmaekt wesen voortgebracht, en gewilt heeft dat het soo een staet van wesen behout, ja met welcke God om het te blijven behouden in dat wesen geduerich samen loopt, dat het in wesen soude declinere dat is in volmaektheijt minder werden, buyten Gods kennisse ; t schijnt mijn toe als of dat een ongerijmtheijt insloot. En is het niet ongerijmt te seggen dat Adam een volmaekter stant verloor, en bij gevolch onbequaem was, tot die ordre die God in sijn siel gestelt hadde, en dat God van dat verlies en van die onvolmaektheijt geen kennis soude hebben, hoe verre en hoe veelvolmaektheijt Adam verloore hadde. Is het wel begrijpelijck dat God een wesen soude stellen, dat soo dependent soude sijn, dat het niet anders als sulck een werck soude afleveren, en dat het dan door dat werck een volmaekter stant soude verliessen (behalve dat hij daer een absolute oorsaek af soude wesen,) en dat God daar geen kennis af en soude hebben. Datter een onderscheijt (discrimen) is, tusschen de daet, en het quaet dat de daet aenkleeft, sta ick toe, sed malum respectu Dei est negatio, dat kan ick niet begrijpen, dat God de daet soude kennen, de selve determinere, en met die samenloopen (concurrere), en het quaet dat indie daet is, dat hij dat niet soude kennen, noch weten wat uijtgang dat het soude hebben, dunckt mijn in god onmogelijk te zijn. Merckt eens met mijn dat God samenloopt in de daet van voorteele met mijn vrou, want het iet selligs is, en by gevolch heeft God daer een klare kennis af, maer voor soo veel ick die daet misbruijcken (abutor), aen een ander vrou tegen mijn beloste en eet, soo loopt nevens die daet een quaet samen, wat soude hier nu ten aensien van God negative sijn ? niet dat ick die actie van voorteelinge doe, want voor soo veel dat ut positive is, loopt God met de selve samen, soo moet dan het quaet dat met die daet samen loopt alleen maer wesen dat ick tegen mijn eijgen verbont, of anders Gots verbodt, het doe met sulck een vrou, daer ick mijn niet mede macht vermengen. Maer is dat nu wel begrijpelijck, dat God onse actien soude weten, dat hij met onse actien samenloopt, en niet aen wien wij die actien plegen, te meer de wijl God ook samenloopt met de daet van die vrou met het welcke ick mijn verliep, mijn dunkt dat het hart van God te gevoelen is ; let eens op de daet van doot slaen (Attende occidendi actum), voor soo veel het een positive daet is, loopt Godt met die samen, maer het effect van die daet namentlijck het oplosse van een wesen (alicujus Entis destructionem), en het breecken van Godts schepsel (creaturae) soude hij niet weten, als of God sijn eijgen gewrochte niet en kende (ick vreese dat ick hier UE meeninge niet wel moet verstaen, want UE concepte sijn mijn te doorsichtig om soo grove misslag te begaen) maer misschien sal UE hier tegen segge, dat die daden gelijck ick die daer stelle al enckel goet is, en datter selfs geen quaet mede samen loopt : maer dan kan ick niet begrijpe wat het is dat gij quaet noemt, daer de beroovinge van een volmaekter stant op volcht, oock wert de geheele werelt dan geset in een eeuwige (perpetuâ) en gedurige verwarringe, en wy menschen worde de beeste gelijck gemaeckt. Siet eens wat profijt sulck een gevoele de werelt soude toebrengen.

UE en wilt oock niet die gemeene beschrijvinge (descriptionem) van mensch, maer ghij wilt ijder mensch maer soo veel volmaektheijt van wercke toeschrijven, als God hem inder daet uijt te wercken geeft maer dan en kan ick niet anders sien, of de godloose dienen God met haer doen soo wel als de godsalige, waeromme ? om dat sij beijde geen volmaekter wercken konnen afleveren, als haer beijde wesen gegeven is, en als sij door haer effecte toonen, en mijn dunckt niet dat UE dese questien inde tweede antwoorde voldoet, met te segge : hoe een ding meer volmaektheijt heeft, hoe het oock meerder vande goddelijckheijt heeft, en Godts volmaektheijt meer wijtdruckt, de vroomen dan onwaerdeerlijck meer volmaektheijt hebbende als de godloose, soo is haer deucht bij die vande godloose niet te vergelijcken, want de eene als een tuygh inde hant wanden meester dat onwetende dient, en al dienende versleten wert, maer de vroomen daer en tegen wetende dienen, en dienende versleten werden. Dit is echter in beijde waer, dat sij niet meerder en konnen uijtwercken, want soo veel meer volmaektheijt als de eenen uijtwerckt boven de andere, soo veel meer wesen heeft de eenen ontfangen boven de ander, Dienen dan de goodloose met haer weijnige volmaektheijt (exiguâ suâ perfectione) God soo wel niet als de godsalige, want na UE stellinge en wil God vande godloose niet meer, of anders soude hij haer meer wesen gegeven hebben, maer hij en heeft haer niet meer wesen gegeben, gelijck uijt de gewrochten blijckt, ergo wil hij van haer niet meer, en als ijder dan in sijn spece doet, dat God wil en noch meer noch min, waerom soude die geene die geene die weyniger doet, maer evenveel soo veel doet als God van hem begeert, God niet soo wel behage als de godsalige. Daer en boven gelijck wij door het quaet dat met de daet samen loopt door ons onvoorsichticheijt na UE stellinge verliese een volmaekter stant, alsoo schijnt UE hier oock te wille stellen, dat met onsen wil binnen de palen van ons verstant te houden, wij niet alleen soo volmackt blijve als wy sijn, maer dat wy oock al dienende volmaeckter worden, welck mijn dunckt een contradictie in te sluijten indien wy anders soo dependent syn aen God, dat wy noch meerder noch minder volmaektheijt konnen uijtwercken als wy wesen ontfrangen hebben, dat is, als God gewilt heeft, dat wij dan door onvoorsichticheijt erger of door voorsichticheijt konnen beter worde : soo dat ick niet anders kan sien, indien den mensch soo was als UE hem beschrijft, of de godloose dienen God met haer doen soo wel als de godsalige met her doen. en soo doende werde wy soo dependent aen Godt gemaekt als de elementen, Cruyden steenen enz. Waer toe sal dan ons verstant dienen ? waer toe dat vermoge van onse wil binnen de palen van ons verstant te konnen houden ? waerom is ons die ordre ingedrukt ? En siet eens aenden andere kant, wat wij ons selve al benemen, namentlijck al die anxtige et ernstige overlegginge, om ons dien doch na den regel van Godts volmaektheijt, en nadre ordre die hij ons ingedruckt heeft volmaekt te maeken, wy benemen ons selve het gebet, en de suchting tot God, daer door wy soo menigmael gevoelt hebbe dat wy extraordinaire versterckinge verkrege, wy benemen ons selve den gantsche Godtsdienst, en al die hoope, al die vergenoeginge die ons uijt de gebede en Godtsdienst te wachte staen. Want seker soo God geen kennis van het quade heeft, veel min is het te geloove dat hij het quade sal stratten. Wat reden zijnder dan dat ick niet alle schelmstucken (als ick maer buyte opspraek van den Rechter kan blijve) vierichlijck bedrijve. Maer waerom mijn selve niet door gruwelijcke middele verrijckt waerom sonder onderscheit niet al gedaen dat ons lust en daer ons het vlees henen leijt ? Maer sal UE segge om dat wy de deucht om haer selfs wil moete beminnen. Maer hoe kan ick deucht beminnen in mijn is niet soo veel wesen en volmaektheijt gegeven. en indien ick soo veel vergenoeginge uijt het eenen als uijt het ander kan trecken, waerom forse gedaen om mijn wil binnen de palen vant verstant te houden. waerom niet dien mensch die myn ergens inden wech is heijmelijck gedoot enz. (etc.) Siet wat voet wy alle godloose en godloosheijt geven, wij maeken ons selve blocken gelijck, en al ons doen niet anders als een uurwerckx beweginge.

Uyt dit geseijde dunckt mijn dat het seer hart is, dat wy maer oneijgentlijck konnen geseijt werden tegen God te sondingen. want wat beduijt dan aen ons die gegeve kracht om onse wil binnen de parlen van ons verstant te konnen houden, en dat soo wy die overtreden sondingen tegen die ordre (ordinem). Maer sal UE misschien segge dat is geen sondigen tegen god, maer iet alleen voor ons selve, want (nam) soo wij eijgenlijk(propriè) gesegt wierde tegen God te sondigen, soo soude men ook moete segge datter iet tegen Godts wil geschiede, maer dat is onmogelijck (impossibile) na UE meeninge, ergo ook het sondigen. Maer echter moet een van twee waer wesen, of dat God dat wil, of dat hij het niet en wil, indien God het wil, hoe kan het quaet ten onse respecte wesen, en indien hij het niet en wilde soo soude het na UE meeninge niet geschiede : maer schoon dit eenig na UE meeninge eenige absurditeyt insloot, daerom alle die voornoemde ongerijmthede te admitteren dunckt mijn seer gevaerlijck ; Wie weet als wy veel meditatie bestede of daer by ons niet een expedient soude gevonde worden, om dit eeniger mate te reconsilieren.

En hier mede sal ick het examen van UE brief op het geleijde van mijne erste generale regel laten af lopen, maer eer ick toe trede tot het examinere na den tweede regel, soo sal ick hier noch twee dingen stellen, die tot dit Concept van UE brief tendere beijde by UE gestelt in UE Princ P I pr 15. Het eerste, affirmas, nos potestatem volendi et judicandi, intra limites intellectus retinere posse. daer ick noch niet absolut in kan consenteren. Want indien dat waer was daer soude immers wel een mensch uyt soo veel ontelbare gevonden worden, die door de effecten betoonen soude dat hij die macht hadde : oock kan ijder wel klaer insich bevinde, wat krachte hij ook te werck leijt, hij dat eijnde niet en kan bereijcken, en soo daer imant aen twyselt, hij examinere sich selfs, hoe dickwils in weerwil van sijn eygen verstant sijn passie meester sijn over sijn reden, selfs dan wanneer hij tracht de meeste forse daer toe te doen. Maer sal UE segge, dat wij dat niet en doen, is niet om dat het ons onmogelijck is, maer om dat wij geen genoegsamen vlijt aen en wenden, ick antwoorde wederom, dat indien dat mogelijck was daer souder imers een uijt soo veel duysende gevonde worden, maer van alle menschen is daer niet een geweest, of is, die sich soude derve beroemen van niet in doolinge gevallen te sijn. en wat sekerder bewijs konnen wy van dese saeken trecken, als de exempelen. Indiender noch weijnige waren dan wasser eenig, maar nu daer niet een is, en isser oock geen bewijs. Maer UE sult een instantien konnen doen, en segge, indien het mogelijck is, dat ick door het opschorten van oordeel en mijn wil binnen de palen van mijn verstant te houden, eens kan uijtwercke dat ick niet en dool, waerom en soude ick, wanneer ick de selfde neersticheijt gebruijcken dat effect niet altijt konnen hebben. ick antwoord dat ick niet kan sien dat wij op hede soo veel krachts hebben, om dat altijt te konnen continuere ick kan in een uur wanneer ick al mijn kracht te werck legge, wel eens twee mijlen gaen, maer ick kan dat niet altijt doen. alsoo kan ick mijn wel eens door groote neersticheijt van doolinge onthouden, maer ick hebbe niet soo veel kracht om dat altijt te konnen doen. Het schijnt mijn klaer (Clarum mihi videtur) toe dat den eerste mensch afkomende uijt de hant van dien volmaeckte werckmeester die krachte wel gehad heeft, maer (en daer in stemme ick met UE over een) dat hy die kracht niet genoeg (satis) gebruyckende, of misbruyckende, daer door verlooren heeft, dien volmaekten stant, van te konnen doen, dat wel voor dese in sijne macht was, daet toe ick verscheyde redenen (multis rationibus) soude konnen bij brenge om te bevestigen, soo ick niet te lang en soude vallen. En hier in dunckt mijn dat het geheele wesen van de H Schristure bestaet, en daerom by ons seer moet in achtinge wesen, alsoo sij ons dat geene leert dat soo klaer met ons natuurlijck verstant wert bevesticht, nãm (nempe) eenen afval (lapsum) van onse eerste volmaektheijt, hier gekomen en veroorsaekt door onse onvoorsichticheyt, en wat isser dan noodiger als dien afval soo veel mogelijck is te reformeren. en dat is ook het eenigste eijnde van de HS. om dien vervallen mensch weder tot God te brengen.

Het tweede prin p 1 pr 15 quod affirmas res clarê et distinctê intelligere, repugnare naturae hominis. en eijndelijck besluijt UE daer uijt, dat het veel beter is de dingen schoon verwart toe te stemmen en vry te sijn als altijt indifferent dat is op den laegste trap van vrijheijt te blijven welcke toetestaen ick niet klaer in mijn bevinde. want ons oordeel op te schorten, blijft ons behouden in dien stant daet wy van den schepper in geschapen sijn, maer de dingen verwart toe te stemmen, is dat geene toe te stemmen dat wy niet en verstaen, en soo doende soo licht het valsche als het ware toe to stemmen, is dat geene toe te stemmen dat wy niet en verstaen, en soo doende soo licht het valsche als het ware toe to stemmen en indien (gelijck ons monsr Descartes ergens leert) wij niet die ordre in het toestemmen gebruijken die God tussen ons verstant en wil gegeven heeft, namentlijck van niet toe te stemmen als dat wij klaer verstaen, schoon wij dan bijgeval het ware verkrijgen wij echter sondigen om dat wij het ware niet met die ordre omhelse met welcke God gewilt heeft, dat wy het omhelse sullen. En by gevolch gelijck ons het niet toestemmen blijft behouden indien stant van God gestelt, soo doet het verwart toe te stemmen, ons van erger conditien maeken als wy sijn, want het leijt de gront van doolinge, waer ddoor wy daer na verliese onsen volmaekten stant. Maer ick hoor UE seggen is het niet beter ons volmaekter te maeken, met de dingen schoon verwart toe te stemmen, als niet toestemmende, ons altijt inden laegsten trap van volmaektheijt en vrijheijt te behouden. Maer behalve dat wy dat ontkennen, en eeniger maten getoont hebben, dat wy ons niet beter maer erger gemaeckt hebben, soo schijnt het ons oock onmogelijck en als een contradictie dat God de kennis der dinge die hij selfs gedetermineert hadde, sich verder soude uijtstrecken als die kennis die hij aen ons gegeven hadden, ja dat God dan een absoluten oorsaek van onse doolinge soude insluijten. En hier en doet niet tegen dat wij God niet en konnen beschuldigen van meer aen ons te moeten geven, als hij aen ons gegeve hadden, om dat hij daer in niet was gehouden. t is wel waer dat God aen ons niet meer verschult was te geven als hij ons gaf, maer Godts opperste volmaektheijt stelt oock, dat het schepsel dat van hem voort komt geen contradictie mach insluijten, gelijck dan soude schijnen te volgen. want wy vinde in de geschape nateur nergens kennis als in ons verstant, Waer toe kan ons dat anders gegeven sijn, als om Godts wercken te beschouwen en te kennen, en wat schijnter dan oock evidenter te volgen, als datter een overeenkomst moet wesen, tussen de dinge die gekent moet worden, en tussen ons verstant.

Maer indien ick UE brief op het geleijde van mijnen tweede generale regel soude examinere, soo soude wy meerder moete verscheele als met den eersten, want mijn dunckt (doch soo ick dwalen geliest mijn te onderichten) dat UE aen de H Schristuren niet die onfeijlbare waerheijt en goddelijckheijt tpe en schrijft, die ick inde selve geloove te wesen. Wel is waer dat UE secht te gelooven, dat God de dingen van de H. S. aende propheten geopenbaert heeft, maer op sulck een defecten wys, dat indient soo geschiet is, als UE stelt, een contradictie in God soude insluyten, want soo God sijn Woort en wil aende menschen geopenbaert heeft, soo heeft hy haer dat tot een seker eijnde geopenbaert, en dat klaer, indien nu de propheten van dat woort dat sy ontfangen hebben, een parabel gedicht hadden, soo moest God dat ook gewilt, of niet gewilt hebben. Indien het God gewilt hadde dat sy een parabel van sijn woort souden gedicht hebben, dat is afvallen van sijn meeninge, soo was God immers oorsaek van die doolinge, en God wilde dan iet tegenstelligs, indien God het niet gewilt hadde, soo was het onmogelijck dat de propheten daer een parabel af souden hebben konnen dichten ; daerenboven soo schijnt het gelooffelijck, indien gepresupponeert wort dat God sijn Woort aen de profeten heeft gegeven, dat hy het haer soo gegeven heeft, dat sij in dat te ontfangeven niet en soude gedoolt hebben. want God moet in het geven van sijn Woort een seker eijnde hebben, maer Godts eijnde en konnen niet wesen, om den mensch daer door in doolinge te brengen, want dat een contradictie in God soude wesen, oock en konde de mensche niet dwalen tegen Godts wil want dat na UE meeninge onmogelijck is ; en boven dit alles en is niet van dien volmaektste God te gelooven, dat hij soude toelaten dat sijn Woort, selfs aende Profeten gegeven, om het gemeene volck te verklare, van de profeten eenen andere sin soude gegeven worde, als God gewilt hadde, want als wy stelle dat God op een extraordinaire wyse de Profeten verscheen, of met haer sprack. Indien nu de Profeten van dat gegeve Woort een parabel dichten, dat is het een andere meeninge gaven, als God gewilt heeft, dat sij geven souden, God soude haer daer van immers ondericht hebben, oock is het soo wel ten aensien vande Profeten onmogelijck als ten aensien van God een contradictie, dat de Profeten een andere meeninge konde hebben, als God gewilt hadde, dat sij soude hebben.

Ick sie oock seer weynich bewys, dat God sijn woort (verbum) soo soude geopenbaert hebben als UE stelt, namentlijck dat hij alleen soude geopenbaert hebben, de salicheijt (salutem) en verdervinge (perditionem) dat hy daer toe oock sekere middele beraemt heeft, en dat de saligheijt en verdervinge niet anders als gewrochte sijn van die beraemde middelen. Want seker indien de Propheten het woort Godts in dien sin ontfange hadde, wat reden soude sij gehad hebbe om het eenen andere sin te geven, maer ick sie UE oock niet een eenigh bewys bij brengen om ons te konnen overtuijgen, dat dese meeninge soude moete gestelt werde boven de meeninge der Profeten. Maer soo UE meent dat, dat het bewijs is, om dat anders dat Woort veel onvolmaekthede en tegenstellinge (contrarietates) soude insluijten, soo segge ick dat, dat maer geseijt enniet bewesen is, en wie weet soo beijde gevoelens eens te berde quamen, wien min onvolmaekthede soude influijten, eijndelijck soo wist dat aldervolmaektste wesen wel, hoe verde dat het gemeenen volck konde verstaen (caperet), en daerom welck de beste wyse was na welcke het gemeene volck moet ondericht werden.

Op het tweede lit van UE eerste Vrage, soo vraegt UE aen hem selve, waerom God aen Adam had verboden van den boom niet te eten, daer hy het tegendeel beslooten hadt, en UE antwoort, het verbot aen Adam bestont hier alleen in, namentlijck dat God Adam geopenbaert heeft dat het eten van dien boom de doot veroorsaeckte, gelick hij ons door het naturlijck verstant openbaert dat het vergif ons doodelijck is. Indien vast gestelt is dat God aen Adam iet verboden heeft, wat reden sijnder dat ick meer de wijse van verbiedinge als UE die stelt soude moetegelooven, als die vande Profeten, aen welcke God dese wyse van verbiedinge selfs geopenbaert heeft. Maer UE sult segge, mijn wyse van verbiedinge is naturlijcker, en daerom de waerheijt meer gelijk, en God beter passende. Maer ick ontkenne dat alles, ick kan oock niet begrijpen (nec capio) dat God ons doort nateurlijck verstand geopenbaert heeft dat vergif doodelijck is, en ick sie geen reden, waer door ick oit soude weten datter iet vergiftichs is, indien ick geen quade effecten vant vergif in andere gesien of gehoort hadden. Dat leert ons de dagelijcke ervarenheijt noch hoe veel menschen om dat se het vergif niet en kennen onwetende eten en sterven. Maer UE sult segge indien die luijde wisten dat het vergif was, sy soude weten dat het quaet is. Maer ick antwoorde, dat nimant vergif kent, of kan kennen als die gesien en gehoort heeft dat imant door dat te gebruijcken hem selven beschadicht heeft. En soo wy stelde dat wy op hede noit gehoort noch gesien hadden, dat imant doort gebruijck van die specije beschadicht was, wy soude het alleen nu oock niet kennen, maer self sonder vrees het gebruycken tot ons schade. Gelijck sulcke waerhede ons alle dagen geleert werden.

Wat kan een rechtschapen verstant (candidum atque erectum animum) meer vermaeck in dit leven geven, als de bespiegelinge (contemplatio) van die volmaeckte Godheyt. Want gelijckse verkeert ontrent het volmaecktste, ook het volmaecktste moet in sich sluijten, dat in ons eijndig (finitum) verstant kan vallen, ick hebbe oock niet in mijn leven dat ick voor dat vermaeck soude wille verwisselen. Hier in kan ick met een hemelsche lust veel tijt besteden : maer met eenen hier kan ick oock hertelijck bedroeft sijn (tristitiâ affici), siende dat mijn eyndlich verstant soo veel ontbreeckt, maer die droefheijt (tristitiam) paeije ick met die hoop (spe) die ick hebbe, die mijn noch liever is dan het leven (vita), dat ick noch eens in wesen sal sijn en blijven (posthac existam et permanebo), en dese Godheijt met meer volmaecktheijt sal beschouwen als ick hede doe. Als ick aenmerck dit kort en voorby vliegent leven, in welcke ick alle oogenblicken mijn doot te gemoet sie, en dat ick soude moete gelooven dat ick een eijnde soude hebben, en dat ick soude afgesuede sijn van die heijlige en heerlijcke bespiegelinge (sanctâque illâ et praestantissimâ cariturum contemplatione), seker dan was ick de elendigste van alle Creteuren, die geen kennis hebben, dat sy sullen eijndigen, want voor mijn doot soude mijn de vrees van de doot mijn ongeluckig machen, en na mijn doot geheel niet en by gevolch ongeluckig sijn, om dat ick soude afgescheyde wesen van die goddelijcke bespiegelingen en hier heen schijnen mijn UE gevoelens te leyden,dat als ick hier eijndigen, ick dan voor eeuwich een eijnde hebben sal. Daer in tegendeel mijn dat woort, en de wil van God versterckt met sijn inwendige getuijgenisse in mijn ziele (animâ). Dat ick mijn na dit leven eens in een volmaekter stant sal verlustigen int aenschouwen van die aldervolmaektste Godtheijt.Seker indien die hoop eijndelicjck al eens vals bevonden wiert, soo makt sy mijn geluckig de wijl ick hoope. Dit is het eenigste dat ick van God begeere, en met gebede, suchtinge en ernstige wenschinge, (en ach of ick daer iet meer toe konde contribuere) sal begeere, soo lange daer adem in dit lichaem is, dat hij mijn door sijn Godtheijt gelieve soo geluckich te maecken, dat wanneer als dit lichaem resolveert, dat ick dan noch mocht een verstandich wesen (Ens intellectuale) vlijven, om die volmaeckte Godheijt te blijven beschouwen, en als ick maer dat verkrygen, hoemen hier gelooft, wat men hier malkandere wys maeckt, en of er iet op ons nateurlijck verstant (naturali intellectu) gesondeert is en begrepe kan werde of niet, is mijn indifferent, dat, en dat alleen is mijn wensch (votum meum), mijn begeerte (meum desiderium), en mijn gedurige gebeden (continuaeque preces), dat God mijn die versekeringe maer doet bevestigen in mijn ziel (in animâ meâ), en als ick dat hebbe, (en ach soo ick dat niet verkrijge soo ben ick de elendigste,) soo roepe mijn siel (anima) van verlange uijt, gelijck een hert schreeuwt na versche beecken soo verlancht mijn siel na u, na u den levendigen God, ach wanneer sal den dach komen dat ick by u sal sijn, en u aenschouwen. En als ick dat maer erlange. Dan hebbe ick al de eijnde, en begeerte van mijn ziele (animae), maer die hopen en schijnt mijn niet toe in UE stellinge, om dat onse dienst God niet aengenaem is, en ick ook niet begrijpe (nec intelligo) kan indien God (soo ick anders soo menschelijck van hem mach spreecken) geen vermaeck in onse dienst (ex opere nostro) en lof schiep, dat hij ons soude voortbrengen en onderhoude ; doch soo ick in dese UE meeninge quam te doolen soo wenste ick UE verklaringe daer over. Maer ick hebbe mijn selve en misschien UE oock hier te lange verlet, en sie dat mijn tijt en papier ontbreeckt, ick sal eijndigen. Dit is het dat ick noch garen in UE brief sach opgelost. Ick sal misschien hier en daer eenige conclusie uijt UE schrift getrocken hebbe dat by geval UE meeninge niet sal sijn, maer daer sal ick UE verklaringe garen over hooren.

Ick hebbe mijn onlangs onthoude met het bedencken van sommige attributa Dei daer UE appendicx mijn geen kleyn behulp ingegeve heeft, en hebbe in effect maer UE meeninge geparaphraseert, welcke mijn duncken by nu niet anders als demonstrationes te wesen, en daerom mijn ten hooghsten verwondert, dat L. Meyer in de voorreede seyt, dat dit noch UE gevoele niet en is, maer dat UE verplicht waert, om het soo aen UE leerlinge te leere die ghy belooft hadde de philosophau van des Cartes te leeren. Maer dat UE noch een heele ander meeninge hadde soo van God als van de siel (animâ), en int bysonder van de Wil vande ziel oock sie ick dat in die voorreden geseijt wort dat UE dese Cogitata metaphysica int corte breeder soude uijtgeven, na welcx beijde ick seer groot verlangen hebben, want ick daer wat bysonder af verwachte, doch mijn gewoonte is niet jmant aen sich selve met loftuyterye te bejegenen.

Dit geschiet in oprechte vrientschap, volgens versoeck van UE brief, en om dat de waerheijt mochte uijtgevonde werde, verschoont mijn dat ick boven vermoije soo lange gevalle ben. Indien ick hier op mach antwoorde krijgen sult mijn ten hoogste obligeren, wat belancht van te moge schrijven in die tael waer in opgebrocht ben, en kan UE niet weijgere, soo het anders Latijn of Francois is, maer ick versoecke noch dese antwoorde in dese eijge tael te mogen ontfangen, alsoo ick UE meeninge daer heel wel in verstont en misschien int Latijn soo klaer niet en soude verstaen (percipiebam). Dit doende sult mijn soo obligere dat ick sal sijn en blijve

Myn Heer

VEDWDr

Willem van Blijenbergh

Dordrecht, 16. Januã 1665


In antwoorde wenste wel wat breeder onderricht te worde, wat eygentlijck verstaet by een negatie in Godt

Mijn heer

d~ heer Benedictus de Spinosa

op den langen Boogaert Buyten

Schiedam

vr6


Lettre 22

Myn Heer en waarde Vrient,


UE brief van den 28e Janu op sijn tijt bekomen maer andere besicheden als die van studien hebben mijn belet, van daer eerder op te antwoorden. En alsoo UE brief hier en daer met seer sensibile correctien doorspeckt was, en wist ick naulijcx wat ick daer van soude oordelen, want in UE eersten van den 5 Janu was mijn soo resolutelijck UE vrientschap van harten aengeboden, met een protestatie dat niet alleen mijn brief van dien tijt, maer oock de volgende UE seer aengenaem soude wesen. Ja ick wiert vriendelijck versocht, indien ick noch eenige swarighede konden moveren, vryelijck te objiceren, welcke ick inden mijnen vanden 16 Janu wat breeder hebbe gedaen, waer op ick een vriendelijcke en onderrichtende antwoorde volgens UE eijgen versoeck en beloste meende te bekomen, maer in tegendeel eenen, die niet na altœ groote vrientschap ruyckt, hebbe ontsangen. Van dat geen demonstratien hoe klaer die zijn bij mijn en gelden, dat ick de meeninge Cartesii niet en versta, dat ick de lighamelijcke dingen met de geestelijcke te veel vermengen, etta ja soo dat wij malkandere met brieve niet langer soude konnen onderichten, waer op ick seer vriendelijck antwoorde, dat ick sekerlijck geloof dat UE die boven verhaelde dingen beter verstaet als ick, en dat UE meerder gewent sijt de lighaemelijcke dingen vande geestelijcke te onderscheijden, want ghij in metaphysica daer ick in beginnen al een hooge trap beklommen hebt, en daerom mijn socht in UE gunste te insinuere om onderrichtinge te bekomen, maer noit hadde ick gedacht door vrijmoedige objectien occasie van offensie te geven, ick bedancke UE hartelijck voor de genomen moiten van beijde brieven, en voornamentlijck vanden tweeden, in welcke ick UE meeninge klaerder hebbe begrepen, als inden eersten, maer echter kan noch inde selve niet consenteren, ten sij mijn die swarighede weggenomen worden die ick als noch daer in meenen te vinden, en dat mach noch kan UE geen reden van aanstoot geven, want dat is een groot defect in ons verstant, waerheijt toe te stemmen, sonder die gronde van toestemmige te hebbe die nootsaekelijck sijn, schoon dat UE concepte waerheijt waren, soo mach ick die niet toestaen, soo lang in mijn noch eenige reden van duijsterheijt of twyffelinge overblijven, schoon die twyffelinge niet uijt UE voorgestelde saek, maer uyt de onvolmaecktheijt van mijn verstant, ontstonden. En dewijl UE dit overvloedich weet, soo mach mijn niet qualijk afgenomen werden, indien ick al weder eenige tegenwerpinge formere, gelijck ick ben gehoude te doen, soo lange ick de saeck niet klaer en kan begrijpen, want het geschiet nergens om, dan om waerheijt uijt te vinden, en niet uijt intensie om UE meeninge tegen des selfs gevoelen te verdraijen en daerom versoecke op dit weijnige een vriendelijcke antwoorde.

UE secht, dat geen dingh meer wesen heeft, als hem de goddelijcke wil en macht toeschickt en inder daet geeft, en alsmen op de nateur van een man die begeerte tot wellust krijcht, let, en wij sijn tegenwoordige begeerten, met die vande vroomen of met die geenen die hij self op een ander tijt gehad heeft, vergelijcken, soo sechtmen die man van een beter berooft te sijn, om dat wy als dan begeerte tot de deucht hem oordeele toe te behooren, dat wij niet doen en konnen, indien wij op de nateur van Godts besluijt, en verstant, letten. Want ten opsicht van dat, hoort die beter begeerten tot de nateur van die man, dies tijts, niet meer, als tot de nateur van de duyvel of van een steen etta. Want hoewel God de voorgaende en tegenwoordigen stant van Adam kenden, daerom verstont God niet, dat Adam vande voorgaende berooft was, dat is, dat de voorgaende tot sijn tegenwoordige nateur behoorde etta. Uyt welcke woorde mijn duncken klaer te volgen doch onder correctien, dat na UE meeninge, niet anders tot een wesen behoort, als het op dat oogenblick heeft wanneer het begrepen wert, dat is, indien ick begeerte tot welluste hebben, soo behoort die begeerte tot mijn wesen van die tijt, en als ick begeerte tot geen welluste hebbe, soo behoort dat niet begeeren tot mijn wesen van die tijt, als ick niet begeeren, en ook bij gevolch, onfeijlbaer moet volgen, dat ick ten respecten van God soo wel volmaecktheijt (alleen gradibus verscheelen) in mijn wercken insluijt, wanneer ick begeerte tot welluste hebben, als wanneer ick geen begeerte tot wellust hebben, wanneer ick alle schelmstucken gebruijcken, als dan wanneer ick deucht en rechtveerdicheijt oeffenen. Want tot mijn wesen op die tijt, behoort maer soo veel als ick uijtwercken als ick inder daet wesen ontfangen hebben, want de wyl de begeerte tot wellusten en schelmstucken behoort tot mijn wesen op die tijt, als ick die uijtwercken : en ick ontfangen op die tijt, dat en geen meer wesen van de goddelijcke macht, soo wil immers de goddelijcke macht van mijn maer sulcken wercken. En soo dunckt mijn uijt UE stellinge klaerlijck te volgen, dat God de schelmstucken op een en de selfde wyse begeert, als hy die dinge begeert, die ghy deucht noemt. Laet nu ook eens gestelt werden, dat God, als God, en niet, als Richter, de vroomen en godloose (piis et impiis), sulck een, en maer soo veel wesen geest, als hij wil dat sy sullen uijtwercken, wat reden sijnder dan dat God het werck vandeen eenen niet op de selfde wyse begeert als van den anderen. Want de wijl God ijder de qualiteijte tot sijn werck geeft, soo volcht immers dat dan die geenen daer God minder aen heeft gegeven, hij op de selve wyse maer ook soo veel van haer begeert, als van die geenen aen welcke hij meerder heeft gegeven, en by gevolch wil God ten respecte van sijn selve, de meer of min volmaecktheijt van onse wercken, de begeerte tot wellust, en de begeerte tot deucht, op eenderley wijse, soo dat die geenen die schelmstucken bedrijft, nootsakelijck schelmstucken moet bedrijven om dat tot sijn wesen dies tijts niet anders en behoort, gelijck die geene die deucht pleegt, daerom deucht pleegt, om dat de goddelijcke macht heeft gewilt, dat tot sijn wesen dies tijts te behooren, soo kan ick al weder niet anders sien, of God wil soo wel, en op eenderley wyse de schelmstucken als de deugde, en voor soo veel hij die beijde wil, is hij oorsaek soo wel vande eenen als vande anderen, en moete hem voor soo veel ook beijde aengenaem sijn, dat mijn te hart is om van God te begrijpen.

Ick sie wel dat UE secht dat de vroomen God dienen, maer ick kan uijt UE schriften niet anders begrijpen, of God te dienen is niet anders als sulcken wercken uijtvoeren, als God gewilt heeft dat wy sullen uijtvoeren, en dat schrijft UE oock de godloose en wellustige toe, wat onderscheijt isser dan ten respecte Godts tussen de dienst der vroomen, en godloose. UE secht ook dat de vroomen God dienen, en al dienende gedurich volmaekter worde verstaet, ook niet wat het geseijt is, gedurich volmaekter worden. Want de godloose en vroomen ontfangen beijde haer wesen, en ook den voortganck of gedurige herscheppinge van haer wesen, van God, als God, niet als Richter, en sy voeren beijde de wille van God op eenderley wijse uijt, namentlijk na Godts besluijt, wat onderscheijt kan dan tussen die beijde wesen ten respecte Godts, want dat gedurich volmaekter werden, vloit niet uijt het werck, maer uijt de wille Godts, soo dat indien de godloose door haer wercken onvolmaekter werden, en vloit niet af vande wercken, maer alleen vande wille Godts, en sij voere maer beijde wesen ten respecten Godts. Wat redenen sijnder dan dat den eenen door sijn werck geduriger volmaekter werden, en den andere al dienende verslijten. Maer UE schijnt het onderscheijt van het werck des eenen boven die vanden andere daer in te stellen, dat het eene werck meer volmaektheijt influijt dan het anderen. Hier vertrouwe ick sekerlijk dat mijnen of UE dwalingen schuijlt, want ick kan geen regel in UE schriften vinden, na welcke een saeck meer of min volmakt genoemt wert, als alleen in meer of min wesentlijckheijt te hebben. Indien dat nu den regel van volmaecktheijt is, soo sijn immers de schelmstucken ten aensien van godts wil hem soo behaegelijck, als de wercken der vroomen, want God wil die, als God, dat is ten aensien van hem selve op eenderley wyse, om dat sij beijde van sijn besluijt afvloein. Indien dit alleen den regel van volmaecktheijt is soo en kan men niet anders als oneygentlijck doolingen noemen, maer inder daet sijnder geen doolingen inder daet sijnder geen schelmstucken, maer alles behelt maer dat, en sulck een wesen als God aen hem geeft, welcke altijt het sy ook hoe het sij noch volmaecktheijt insluijt.Ick beken dat ick dat niet klaer kan begrijpen, en UE moet mijn vergeven dat ick vragen, of dootslaen god soo aengenaem is als aelmoese geven, of steelen ten respecte Gods soo goet is als rechtveerdich te wesen, indien neen wat reden datter sijn, indien Ja, wat redenen konnender by mijn wesen, waerom ick soude gemoveert worden, het eene werck dat UE deucht noemt, meerder te doen als het ander, wat wet of regel verbiet mijn het eenen meerte laten als het ander, Wat wet of regel verbiet mijn het eenen meer te laten als het ander. Indien UE secht de wet vande deucht selfs. seker ick moet bekennen dat ick geen wet by UE en sien, waer na de deucht te regelen ofte bekennen staet. Want alles hancht onafscheijdelijk af vande goddelijke wil, en bij gevolch het eene soo deugdelijk als het ander. En daerom versta ick niet dat UE secht, datmen uijt liefde tot de deucht moet wercken, daer ick niet begrijpen kan wat by UE deucht, of de wet van de deucht is ; UE secht wel de ondeuchde of schelmstucken te verlaten, om dat die tegen UE bysondere nateur strijden, en u van de goddelijcke kennis en liefde soude doen afdwalen. Maer ick sie in alle UE schriften niet een eenige regel, of bewijs daer af. Ja verschoont mijn dat ick moet segge dat het tegendeel uijt UE schriften schijnt te volgen. Ghy laet die dingen die ick ondeuchde noem, om datse tegen u bysondere nateur strijden (pugnant), maer niet om datse ondeucht in haer behelse, ghy laet die na te doen, gelijckemen die spijs na laet te eten daet onse nateur af walcht, en heeft sich weijnich over deucht te beroemen. Hier valt nu wederom de vrage indiender een gemoet was, tegens wien bysondere nateur het niet en street maer met de selfde over een quam, om wellusten of schelmstucken te plegen, of daer een reden van deucht is die hem soude moeten bewegen om goet te doen en quaet te laten ? Maer hoe is mogelijck dat een man de begeerte van wellust soude konnen na laten, daer die begeerte op die tijt tot sijn wesen behoort, en hij die dadelijck van God ontfangen heeft, en niet kan na laten. Ick kan oock dat gevolch in UE schriften niet sien, dat die daden (actiones) die ick selmstucken noem, u van de goddelijcke kennis en liefde soude doen afdwalen (seducerent). Want ghy hebt maer dat gedaen, dat God wilde, en ghy en konde oock niet meer doen, om dat tot u wesen dies tijts niet meer vande goddelijcke macht en wil was gegeven : soo een geconstitueert en dependent werck (determinatum, ac dependens opus), hoe kan dat UE vande goddelijcke liefde doen afdwalen (aberrare), afdwalen is verwart (confusum) sijn, is niet dependent sijn, en dat is volgens UE stellinge onmogelijk. Want, of, wy dit, of dat, meer of min volmaektheijt uijtwercken, wij ontfangen dat tot ons wesen voor die tijt immediatelijk van God, hoe konnen wy dan afdwalen, of ick moet niet verstaen is, maer echter hier, en hier alleen moet de oorsaek, van mijn of vanUE sijn misverstant (erroris) schuylen.

Ick soude hier noch veel andere dinge seggen en vragen, 1. Of de verstanelijcke selfstandichede (substantiae intellectuales) op een andere wyse van God afhangen dan de leventloosen, wan vermits de verstanelijcke wesens meer wesentlijckheijt influijten dan de leventloose, of sy echter niet beijde Godt en Godts besluijten, tot haer beweginge int gemeen, en tot alsulcke beweginge int bysonder hebben : en by gevolch voor soo veel sij dependent sijn, niet op een ende selfte wyse dependent sijn. 2. dewyl UE niet aen de ziel toelaat, die vryheijt die haer Cartesius heeft toegeschreven, wat onderscheijt datter is tusschen de dependentie vande verstaenlijcke of zieloose zelfstandicheden (intellectualium et animâ carentium substantiarum), en indien sy geen vrijheijt van te wille heeft op wat wyse UE de dependentie van God begrypt, en hoe de ziel dependent aen God is. 3. Soo onse ziel die vrijheijit niet en heeft, of dan onse doeninge niet Godts doeninge en onse wil niet eijgenlijck Godts wil is, en meer andere die ick soude vrage, maer ick derve UE soo veel niet vergen. Maer op de voorgaende pagina, sal UE antwoorde ten eerste verwachten, of ick door dat middel UE meeninge wat beter konde verstaen, en dan dese saeck eens wat breeder by monde sullen af handelen. Want UE antwoorde hebbende, sal inweijnich weecke tot Leijde moeten wesen, en mijn selve dan de eer geven soot UE anders aengenaem is int passant eens te begroeten, hier op mijn verlatende, segge ick na hartelijcke groetenisse

dat ick blijve

UE DWDr

W. v. Blijenbergh


Indien UE niet onder Couvert aen mijn schryft, soo gelust te schryven aen Willem von Blijenbergh pontgaerder by de groote kerck, dordr 19 Febr 1665.


Door een alte grooten haest hebbe ick vergeten te doen invloeije die vrage, of wij met onse voorsichticheijt (prudentia) niets en konnen voorkomen, das ons anders soude entmoeten.

Lettre 23

Mijnheer en Vrient,


Dese week heb ik twe brieven van UE ontfangen den eenen van den 9 maart, die maar diende om mij van de andere van 19 Februarii, die mij van Schiedam gezonden is, te verwittigen. In dese laatste sie ik, dat UE klaagt over hetgeen ik geseit heb dat geen demonstratie by hem plaats kan hebben etca. als of ik dat sou geseit hebben ten opsight van myn reden, omdatse ten eerste niet voldaan en hebben. Dat var’ van myn meening is. Maar ik had myn oogmerk op syn aygen woorden, die aldus luyden en wanneer na een lang ondersoek moght gebeuren, dat myn natuurlyk kennis of scheen te streiden met dit woort, of niet al te wel etca. so heest dit woort so veel aansien by my, dat de begrippen, die ik meen klar te sien liever suspecteert etca. so dat ik in ’t kort slegts gerepiteert heb UE aygen seggen. En daarom niet geloof, dat ik daar me’ de minste reede van offensie gar. Te meer omdat ik dat toen als reeden broght, om ons groot verschil te toonen. Vorders dewijl UE aan ’t eint van syn tweeden brief gesyt had, dat syn wens alleen is in syn geloof, en hoop te volharden, en dat de rest, dat wy malkander wys angaande het natuurlyk verstant hem indifferent is ; so docht ik, gelyk ik noch denk, dat myn schryven tot geen nut en kon strekken, en derhalve my raatsamer was, myn studie, (die ik anders so lang moet laaten) niet te versuymen om saaken, die geen nut kunnen geeven. En dit stryt niet tegen myn eerste brief dewijl ik daar UE aanmerkte als een puur philosoph, die (gelyk veel, die sigh christenen aghten, toestaan) geen andere toetsteen van de waarhyt heeft als het natuurlijk verstant, en niet de theologie.

Waar van UE my anders onderrighte, toonende met eene, hoe de gront, waar op ik onse vrientschap meende te bowen, niet en lagh gelyk ik docht. Eindlyk wat de rest belangt, dat valt so gemeenlyk onder het disputeeren, sonder daarom de paalen van beleeftheyt te buyten gaan. En om dese reeden heb ik ook diergelyken in UE tweeden brief, en sal ook in dese ongemerkt laaten gaan. Dit is aangande UE misnoeging, om te toonen dat ik ’er geen reeden toe gegeven heb, en veel min om van my te denken dat ik geen tegenspreeken en kan leyen. Ik sal nu tot de objectien keeren, om die weer te aantwoorde.

Vooreerst dan seg ik, dat Got absoluytlyk effectivelyk oorsaak is van al, dat wesen heeft, het sy ook wat het sy. kan UE nu toonen dat quaat dooling, schellemstukken (malum, errorem, scelera) etca. iet is dat wesenuytdrukt, so sal ik hem volkomentlyk toestaan, dat Got oorsaak van schellemstukken, quaat, dooling, etca is voor my, my dunkt, dat ik genoghsaam getoont heb, dat, datgeene, dat de gedaante van quaat, dooling, schellemstukken set, niet bestaat in iet, dat wesen uydrukt. en derhalven kant men niet seggen, dat Got ’er oorsaak van is. By voorbelt, de moedermoort van Nero, voor so veel die iet stelligs begreep, en was geen schellemstuk. want de uyterlyke daat, en met eenen de intentien om de moeder te vermoode heeft Orestes ook gehad, en eevenwel wort hy, ten minste als Nero, niet beschuldigt. Wat was dan de schellmstuk van Nero ? niet anders , als dat hy met dat werk getoont heeft, dat hy ondankbaar, onbarmhartig, ongehoorsam was. En ’t is seeker, dat geen van dese dingen eenig wesen uyt drukken, en derhalve is ’er got ook geen oorsaak van geweest, maar wel van de daad, en intentie van Nero. Vorders wou ik hier aangemerkt hebben, dat wy, terwyl we philosoophs spreken, niet mosten gebruyken de manieren van spreeken van de theologie. Want dewyl de theologie heeft doorgans, en dat niet sonder reeden, Got als een volmaakt mens uyt gebeelt, daarom komt ’er wel in de theologie te pas, dat men segt, dat Got iet begeert, dat Got verdriet schept in de werke van de godeloose, en vermaak in die van de vroomen. Maar in de philosophie, daar men klaar verstaat, dat men Got die attributa, die eens mens volmaakt maaken, so quaalik kan toepassen, als dat men die, die een olyphant, of een esel volmaakt maaken, een mens sou willen toepassen : daar hebben dese, en diergelyke woorden geen plaats ; en men kan se daar niet gebruyken sonder onse concepten seer te verwarre. Derhalve, philosophyk wys sprekende en kanmen niet seggen dat Got van iet iet begeert, noch dat hem iet verdrietigh of aangenaam is, want, dat syn altemaal menselyke attributa, die in Got geen plaats en hebben. Eindlyk wou ik aangemerkt hebben, dat schoon de werken van de vroomen (proborum) (dat is, van die die Gots denkbeelt klaarlyk hebben, na welk al haar werke, en gedaghten gedetermineert worden) en van de godeloose (improborum), (dat is, van die, die Gots denkbeelt niet en hebben, maar alleen verwarde denkbeelde van de aartse dingen, na de welke al haar werken, en gedagten, gedetermineert worden) en eindlyk (denique) van al wat ’r is, uyt Gots eeuwige wetten, en besluyt nootsaaklyk volgen, en van Got geduurigh afhangen, niet te min verschillen se van malkander niet alleen gradibus, maar ook essentieelyk (essentiâ). Want schoon ’t een muys van Got so wel afhangt, als een engel, en de droefheit als de blyschap, daarom kan niet een muys een soort van engelen wesen, noch de droefhyt een soort van blyschap. En hiermede meen ik u objectien, (so ik die wel verstaan heb, want ik twijel somtyts of de conclusien, die gy uyt trekt, niet en verschillen van het voorstel dat UE te bewyse neemt,) geaantwoor te hebben.

Doch het sal beeter bleiken, als ik volgens dese gronden aantwoort op de vraagens, die UE my voorstelt. als 1. of doot slaan Got so aangenaam is als aalmoese geven ? 2. of steelen ten respecten Gots so goet is als regtvaerdigh te wesen ? 3. indien ’r een gemoet was tegen wiens bysonderen natuur het niet en street, maar met de selve oover een kwam om wellusten, en schellemstukken te pleegen, of daar een reeden van deugt is, die hem soude moeten beweegen, om goet te doen, en quaat te laaten ?

Op de eerste dan seg ik, dat ik niet en weet, (philosoophlyk spreekende), wat UE meent by aangenaam in Got. indien de vraag is of Got de een niet en haat, en den anderen liefheeft ? of de een Got niet leyt gedaan heeft, en de ander een faveur ? Ik aantwoort neen. en indien de vraag is die of mannen, die doot flaat, en die aalmoesen geeft, niet eeven goet, of volaakt syn ? ik seg weer van neen.

Wat de twede belangt, daarop seg ik, indien goet ten opsight van Got, te seggen is, dat de reghtwaardige, noch de dief vermaak, noch verdriet in Got konnen veroorsaaken, maar indien de vraag is, of die twe werken voor so veelse iet saaklyk syn, en van Got veroorsaakt, niet eeven volmaakt syn ? dan seg ik, indien men op de werken alleen, en op so een wys let, dat hel wel wesen kan, dat se bayegaar eeven volmaakt syn. Indien ghy dan vraaght of dan den dief, en den reghtvaardigh, niet eeven volmaakt en saligh syn ? daar op aantwoord ik van neen. Want by een reghtvaardig versta ik een, die vast begeert, dat elk het syne besit welke begeerte ik in myn Ethica, (die ik noch uyt gegeven heb) toon nootsaaklyk in de vroomen te ontstaan uyt een klaare kennis, die sy van haar selefs, en van Got hebben. En mits den dief sodanige begeerte niet en heeft, so ontbeert hy nootsaaklyk de kennis van got, en van sigh selve, dat is, het voornaamste, dat ons mensen maakt indien gy noch eevenwel vraagt wat u kan moveeren het werk, dat ik deugt noemet meerder te doen als het ander ? daarte seg ik, dat ik niet kan weeten wat wegh van oneindlike, die ’r syn, Got gebruykt om u tot sodanige werke te determineeren. Het kon syn, dat Got syn denkbeelt in UE klaar geprent heeft en door syn liefde u de werelt doen vergeeten, en de rest van de mensen doen beminnen gelyk u selfs, en t is klaar dat so een constitutie van gemoet, tegen al de andere die men quaat noemt strijt, en derhalve en konnen se in een subject niet wesen. Vorders is hier de plaats niet om de gronden van de Ethica te verklaaren, noch ook om al hetgeen ik seg te bewyse, dewyl ik maar besigh ben om sleghts op UE objectien te aantwoorde, en de van my af te keeren.

Wat eindlik de 3. vraag belangt, die supponeert een contradictie. En ’t lyk my eeven als of my iemand vraagde, indien ’t met de natuur van iemant beter overeenkwam, dat hy sigh ophing, of ’er reeden zouden syn dat hy sigh niet ophing ? doch laat het moogelyk syn dat ’er so een natuur gegeven wert. dan seg ik, (al waar t ik de vryen wil toestont, of niet) dat indien iemant siet, dat hy aan de galgh beeter kan leeven als aan syn tafel, hy seer geklyk doen sow, dat hy sigh niet en ging ophangen, en die klaar sag, dat hy, met schellemstukken te pleegen, in der daat volmaakter, en beeter leeven, of weesen genieten sou, als, met de deugt te volgen, die sou ook een gek syn indien hy se niet en pleeg. Want de schellemstukken souden deugt syn ten opzight van so een verkeerde menselyke natuur.

Wat de anderen vraagen belangt, die UE aan ’t eint van syn brief gevoegt heeft. Mits men so wel hondert op een uur sou konnen vraagen, sonder dat men oyt tot besluyt van eenig ding kwaam. En UE selfs op de antwoort niet veel en dringt, so sal ik se onbeaantwoort laate blyve en voor dees’ tyt maar seggen dat ik UE tegen die tyt, die hy my apunteert, verwaghten sal, en dat hy my seer welekom wesen sal. Toch ik wou wel, dat het in ’t kort moght wesen, omdat ik alre dreigt voor een week of twe na Amsterdam te gaan. Ik bleif ondertussen na harteleike groetenisse

U.E.V.E.D.r

B. de Spinoza.

Voorburgh, den 13. Maart 1665


Lettre 24

Myn Heer en vrient,


Wanneer ick de eer had van by UE te zyn, en liet mijn de tijt niet toe, langer daer in te continueren, en noch minder de memorie om al te konnen onthouden het geenen noch verhandelt wiert, niet tegenstaende ick immediatelijk op UE afscheyt al mijn gedachten bij een riep, om te mogen onthouden, het geen ick gehoort hadden : daerom ter naester plaets komende trachten ick UE meeningen by mijn selve op t papier te werpen, maer bevont doen dat ick inder daet geen een vierde part vant verhandelde onthouden hadden ; en daerom moet UE mijn excuseren, indien ick noch eenmael moyelijck vallen om wat te vragen. Ick wenschte dat ick UE voor de moeyten weder eenige obligatie koste geven, waer in ick UE meeninge niet klaer verstont, of die niet wel onthoude hadden. Ware Eerstelijk, wanneer ick UE Principia et Cogitata Metaphysica lesen, hoe ick sal konnen onderscheijde, welcke UE, na de meeninge Cartesii, en welcke na UE eijgen meeninge gestelt is.

Ten tweede; of daer eygentlijck doolinge is, en waer in die baestaet.

Ten derden, op wat wyse UE de wil niet vry en stelt.

Ten vierden, op wat wyse UE inde voorreeden door Meyer laet seggen, dat UE wel toestaet, datter inde natuur, een denckende selfstandicheijt is ; maer echter ontkent, dat dese de wesentheijt van de menschelijcke ziel stelt : maer gevoelt, dat, op de selfde wyse, als de uijtstrecking (extensio) onbepaelt is, oock alsoo de dencking niet bepaelt wert, en der halve, gelijckerwys het menschelijck lichaem (corpus) niet volstrecktelijck (absolutè), maer alleen op sekere wys, volgens de wetten vande uijtgestreckte natuur, door beweging en rust, is een bepaelde uijtstrecking ; dat oock alsoo de menschelijcke ziel niet volstrecktelijck ; maer alleen volgens de wetten vande denckende natuur, door de denckbeelden, op sekere wyse, is een bepaelde dencking, die men besluijt dat nootsaekelijck sijn moet, soo haest het menschelijck lichaem begint wesentlijck te syn. Uijt welcke woorde, mijn toeschijnt te volgen, dat gelijck het menschelijck lichaem, uijt duysent kleijne lichaemen is samen gestelt, dat oock alsoo de menschelijcke geet uijt duysent denckinge samengestelt is : en gelijck het menschelijck lichaem resolverende wederom keert en opgelost wert, in duysende van lichaemen daer het van samen gestelt was, alsoo oock onse geest in het afscheijde van ons lichaem oock weder opgeloft wert in die meenigvuldige denckinge, uijt welcke sy is samen gestelt : en gelijck de opgeloste lichaemen, van ons menschelijck lichaem niet meer met malkanderen verbonde blijven, maer andere lichaemen sich daer tusschen beijde voegen, alsoo oock schijnt te volgen, dat onse geest opgelost synde, die ontelbare denckingen, uijt welcke sy samengestelt was, nu niet meer gecombineert, maer gesepareert sijn : en gelijck ons lichaem resolverende wel lichamen blijven, maer geen menschelijcken, dat ook alsoo na de doot, ons denckende selfstandicheijt wel wert opgelost, dat het denckinge of denckende selfstandicheijt wel wert opgelost, dat het denckinge of denckende selfstandichede blijven, maer niet soo gelijck haer wesen was (non vero ita ut essentia erat earum), wanneer sy een menschelijcke geest genoemt wiert : uyt welcke het mijn blijft toeschijnen, als of UE stelde, dat de denckende selfstandicheijt des menschen verandert en opgelost wert gelijck de lichaemelijcken, ja sommige soodanich gelijck UE (indien ick anders wel onthouden hebben) inde godloose (impiis) stelden, dat sy geheel tot niet gaen, en geen denckinge meer over houden. En gelijck Descartes na Meyers segge Maer praesupponeert dat de ziel een selfstandicheijt volstrecktelijck denckenden is, soo dunckt mijn oock dat UE en Meyer in dese woorde oock ten grootsten deele maer praesuppoosten gebruijckt, waerom ick UE meeninge hier in niet klaer begrijp.

Ten vijfden, soo stelde UE soo in het discours als in den laetsten vanden 13 Maert, dat het uijt de klare kennisse die wy van God en van ons selve hebben, ontstaet, dat wy stantvastich begeren, dat yder het sijnen glijft besitten, maer hier resteerde te velklaren, op wat wyse de kennisse Godts en ons selven, ons een stantvastige begeerte doet hebben, van dat elck het sijnen mocht besitten, dat is, op wat wyse dat vande kennisse Gods afvloit, of ons verplicht, deucht te beminnen, en die wercken na te laten, die wy ondeucht noemen en waer van daen het komt (de wyle na UE stellingen dootslaen en stelen soo wel iet positive in haer behelst als aelmoesse te geven) dat dootslaen niet soo veel volmaecktheyt, gelucksalicheijt, en vergenoeginge insluijt als aelmoesse te geven. Maer UE sult misschien seggen, gelijck in UE laesten vanden 13 Maert seght, dat dese questie behoort tot de Aethica en dat sy daer in van UE gemoveert wort, maer alsoo sonder verklaringe vandese questie als oock van de voorgaende vragen, ick UE meeninge niet klaer en kan verstaen, of daer blijven in mijn altijt absurditeyten over, die ick niet kan reconsilieren, soo versoecken vriendelijck, mijn die wat breeder te beantwoorde, en voornamentlijck te stellen eenige van UE voornaemste definitiones, postulata, et axiomata, daer UE Aethica, en voornamentlijck dese vraegh op rust, te verklaren, misschien sal UE de moiten doen afschricken, en excusere, maer ick versoecke noch dese reys, mijn bede, hier in genoech te doen alsoo ick sonder dese laetste vraegh noit UE rechte meeninge sal konnen begrijpen. Ick wenschte dat ick UE eenige recompense van obligatie konde toebrenge derven UE niet bepalen binnen 1 a 2 weecken, alleen versoeckende, van voor UE vertreck na Amsterdam hier antwoorde op te mogen hebben, dit doende sult myn hoogste obligeren, en ick sal thoonen dat ick sij en blijven

Myn Heer,

UEDWD

Willem van Blyenbergh


Dordrecht desen

27 Maert 1665

Mijn heer,

d’heer Benedictus de

Spinosa, present

Tot

Voorburgh

per couverto

Lettre 27

Myn heer en vrient.


Toen ik UE brief van den 27 maart ontfing, was op mijn vertrek na Amsterdam, en derhalve ik die maar half gelefen t’huys liet om tegen myn werdomst te beantwoorde, denkende, dat se niet anders begreep als dingen noopende de eerste quaestien, maar die daar na lesende, bevontse van een heel anderen inhout, en niet alleen het bewys van die dingen versoekende, die alleen om ieder van myn gevoelen en meening te waarschowen, maar niet om se te bewyse, noch om te verklaaren, heb in de voorreden laaten setten, maar ook van een groot deel van de Ethica, die gelyk een ieder weet op de metaphisica en phisica gegront moet werden. En derhalve heb niet konnen resolveren daarop te voldoen, maar gelegenthyt gewenst, om mondeling op het vriendelykt te moogen versoeken van u versoek te willen afstaan, en dan sou ik met eenen reden van myn wygering geven, en eindlyk toonen, dat die dingen tot de solutie van UE eerste questie niet en doen, maar in ’t egendeel de meeste van die questie af te hangen. So dat het var is, dat men myn meening aangaande de nootsaaklikhyt (necessitatem) ter degen verstaat. Want gelyk UE weet der dingen nootsaalikhyt raak de methaphisica, en de kennis van die moet altyt voor af gaan. Doch eer ik die gewenste gelegenthyt heb konnen krygen, heb ik dese week weer een brief onder cubert van myn hospes ontfangen, die eenige misnoeging, door het lang waghten veroorzaakt, schynt te toonen. En daarom my genootsaakt heeft, dese wynigen regels te schryven, om myn resolutie, en voorneem in ’t kort te seggen. Gelyk ik nu al gedaan heb. Wil hoope dat UE de saak ooverwoogen hebbende sal van syn versoek williglyk afstaan, en niet te min syn goede genegenthyt mywaart behowe. Van myn kant in al wat ik kant of mag sal toonen dat ik ben

UE toegenegen VEDr

B. de Spinoza.


Voorburg den 3 Juni 1665


Myn Heer,

Myn heer Willem Van

Bleyen Bergh

Pontgaerder

Tot dort

by de groote kerck

Outils personnels
Espaces de noms
Variantes
Actions
Découvrir
Œuvres
Échanger
Ressources
Boîte à outils